IJkmeester van de ronde maten en gewichten
Delftse ijkmeester van de ronde maten en gewichten rond 1650:
Tinnegieter Willem van Zijl.
Meten is weten. Een uitdrukking die velen bekend zal voorkomen. Sinds de invoering van het metrieke stelsel is dat allemaal netjes geregeld. Vóór die tijd had zo ongeveer iedereen zijn eigen maat. Daar gebruikte men graag de lengte van lichaamsdelen voor. Een duim was ongeveer 2,5 cm en 11 duimen bij elkaar waren een voet. Je had ook een “el”: de afstand van je elleboog tot het puntje van je wijsvinger. Dat was zo’n 68 of 69 centimeter. Waarom kan ik dat niet precies zeggen? Omdat je wel twintig verschillende soorten “ellen” had: een Amsterdamse, een Delftse, een Haagse of bijvoorbeeld een Brabantse el.
Voor inhoudsmaten had je bijvoorbeeld een “mud’’. Daar komt ook onze uitdrukking ‘mudvol zitten’ vandaan. Daarnaast waren er de ‘schepel’, de pint –een halve liter- en de kan: ongeveer een liter.
Het laten ijken van maten en gewichten
Als je iets wilde verkopen, wilde de klant natuurlijk wel weten wat nu precies de inhoud was. Die kan bijvoorbeeld bevatte –omgerekend- in Grave 0,7 liter en in Nijmegen 1,3 liter. Als de prijs voor een kan bier dezelfde was, dan was je in Nijmegen dus beter af. Stadsbesturen hadden daarom een verordening ingesteld op de maten en gewichten. Verkopers moesten hun “maat” laten ijken. Zodat de koper zeker wist dat er in een kan een liter zat en niet 0,9 liter.
Voor het ijken werd een “ijkmeester” aangesteld. Tinnegieter Willem van Zijl (1624-1699) uit Delft was zo’n ijkmeester van de ronde maten en gewichten.
Eens in de twee à drie jaar werden ellen, kannen, maten en gewichten ter ijking aangeboden. Bleek tijdens de ijk dat bijvoorbeeld de tinnen kan niet voldeed aan de gestelde maat, dan werd deze zonder pardon in stukken geslagen. Goedgekeurde eenheden werden gemerkt met een letter, die per ijk verschilde. Aanvankelijk was de ijk ten huize van de ijkmeester, maar vanaf beginjaren 1670 verhuisde in Delft het ijken naar de stadstimmerwerf. De ijk duurde in 1693 veertien dagen. Elke dag zaten er bij toerbeurt twee heren van de wet: ’s morgen van negen tot elf uur en ’s middags van drie tot vijf uur. Zij hielden toezicht op het ijken, samen met drie ijkmeesters en een klerk van de stadssecretarie. Die laatste registreerde de geijkte stukken, zodat op basis daarvan de leges konden worden berekend. De secretaris van het stadsbestuur maakte het rooster en droeg de bode op de ijkmeesters een dag van te voren te waarschuwen. Zo wisten ze zeker dat er geijkt kon worden.
Boete voor de bostelman
Enige tijd na de ijk vroeg de schout toestemming aan het bestuur om de onderschout samen met de bode te laten controleren of maten en gewichten van betrokkenen goed waren gemerkt: een teken dat de ijk had plaatsgevonden. Zo kreeg een “bostelman” –bostel blijft over na het bierbrouwen en werd veel als veevoeder gebruikt- in 1693 een boete van het Delftse stadsbestuur. Hij had namelijk niet-geijkte gebruikt. Het bijzondere om te vermelden is nog dat rond 1590 in Hazerswoude-Rijndijk –waar mijn eerste voorvaderen woonden- een Cornelis Janszoon van Zijl bostelman was. In aktes komt hij dan ook vaak voor met als achternaam “Bostelman”.
Dat Delft het ijken serieus nam, blijkt ook wel uit het feit dat hier van 1843-1963 een IJkersopleiding was: daar kon jet het vak leren bij de “Dienst van het IJkwezen” voor Nederland.
Goed om een nieuwe blog van je te zien Leon! Interessant, zoals altijd. Keep well!
Leuk, LÉON, dat je de ‘pen’ weer hebt beetgepakt.
Ook in mijn voorgeslacht heb ik met het ijken te maken; een van de voorvaders was kuiper in Zaltbommel. Hij maakte goeie kuipen volgens een advertentie uit 1823.
Zie mijn verhaal op
https://groothoff.wordpress.com/2016/01/06/willem-de-kuiper/
Groet,
Volkert
Hoi, Volkert…
Ja dat schrijven blijft er wel in zitten. Helaas even uitgeschakeld geweest door een rugoperatie en daarna een operatie aan een trigger-finger, maar we gaan weer gewoon de goeie kant op. Ik ga uiteraard je verhaal bekijken.
Hartelijke groet…